DE TIJDEN VAN 'Er komen andere tijden' zijn voorbij, want de tijden zijn inmiddels anders. Zoveel is me deze week wel duidelijk geworden op twee achtereenvolgende avonden. Maandag beleefde ik in het Concertgebouw de sensatie deel uit te maken van het publiek bij de mezzo-sopraan Cecilia Bartoli. Ik zat hoog achter haar (Podium Zuid, volgens het plaatsbewijs), en keek dus met haar de zaal in, wat je het gevoel geeft niet alleen een toehoorder te zijn, maar ook een ruggensteun in de zin van paranimf: toe maar meid, wij weten dat je het kunt.
Ze kon het. En de zaal was weer klap- en kuchbelust als vanouds. De vrouw die naast mij
zat, behoorde echter tot een soort waar ik nog niet vaak over heb gehoord: lieden die zich
ostentatief ergeren aan kuchers en te-vroeg-klappers, en die daardoor zelf ergerlijk
worden. Er hoefde maar iemand gesmoord te blaffen of kreunend te gaan verzitten, of
buurvrouw gromde en gesticuleerde naar mij en haar man. Op een zeker moment stroopte ze
zelfs haar mouwen op, alsof ze zich voornam de eerstvolgende aanstootgever
hoogstpersoonlijk op een rechtse hoek te vergasten.
Mijn haat tegen de hoest-haatster groeide in agressief tempo. Juist toen ik overwoog mijn
mouwen er ook maar eens bij op te stropen, kreeg ik mijn volle genoegdoening. Bartoli was
klaar met het programma en werd overladen met bloemen en applaus. Buuf knikte naar haar
man: wij gaan vast, zijn we eerder bij de jassen. Ze verlieten de rij. Toen ze halverwege
de trap naar de bovenuitgang waren, kwam Bartoli terug voor een toegift. Boven ging de
deur dicht, het publiek nam weer plaats en Cecilia zong een aria terwijl ze rondom de
piano en Gyõrgy Fischer liep. Zo kwam het, dat de zangeres voor het eerst die avond
Podium Zuid in het vizier kreeg. En ik zág de sopraan denken, terwijl ze ons de hemel
in zong: 'Kijk die blozende tante ongemakkelijk op de trap staan. Had zeker al weg gewild.'
U begrijpt: ik klapte daarna mijn handen stuk, net zolang tot er een tweede toegift kwam.
Bravissima.
Ook gek: zo jong als de mensen maandag oogden, zo grijs waren de duiven die dinsdagavond
Paradiso binnenwaaiden. Een man in pak loopt naar de bar: 'Vijf spa alstublieft.'
Boudewijn de Groot trad op ('Mijn eerste concert in Amsterdam') met het Metropole Orkest
onder leiding van Dick Bakker, naast de vliegende camera van de NCRV-televisie de enige
die swingde.
In twee uur kwamen bekende nummers van toen en onlangs voorbij. De arrangementen waren
passend, de orkestratie dwong De Groot feller te zijn dan in zijn indolente aard ligt, en
de teksten bleken voor een deel nog mee te kunnen: Meisje van zestien ('zij gaf zich aan
een vagebond'), Verdronken vlinder ('zo te sterven op het water met je vleugels van
papier'), Onderweg ("t licht komt van ver, van lichtjaren her'), 'Prikkebeen' ('lapjeskat,
muizenissen, rood cellofaan, draailier, sleutel van goud') samen met de vermoeiend
blijmoedige Elly 'Kauwgomballenboom' Nieman. Boudewijns kwaliteit als componist kwam ook
naar voren in liedjes die door anderen bekend zijn gemaakt, maar hier de bedoelde
uitvoering kregen: Annabel (Hans de Booy kan inpakken) en Malle Babbe (exit Rob de Nijs).
Toen was het afgelopen. Zogenaamd dan, want was er niet in de vooraankondigingen gewag
gemaakt van een uitbundige versie van Het Land van Maas en Waal? Wij werden dus geacht voor
de NCRV-camera's publiek te spelen dat door het dolle heen om méér smeekt. Hoera,
Boudewijn en Bakker werden vermurwd weer het podium op te komen, en toen ging het van 'we
praten en we zingen en we lachen allemaal'. Om twaalf uur 's nachts was aan de
Weteringschans bijna een polonaise ingezet, maar daar waren we te gezapig voor. De man die
buiten de Daklozenkrant verkocht, leek met zijn peptalk voor zichzelf beter af dan wij.
Samenvattend: de tijden zijn in die mate veranderd, dat ik maandag naar het Concertgebouw
moest om me in Paradiso te weten, en dinsdag naar Paradiso om tegen middernacht
tegenachtige matinee-voorsteiling met gitaargetokkel, strijkers en een zingende zaag bij
te wonen.
|
|