De op 28 november 2002 in zijn woonplaats Haarlem overleden tekstdichter Lennaert
Nijgh wilde leven en dromen als 'een vlinder'. Een van zijn mooiste teksten,
geschreven voor zijn jeugdvriend Boudewijn de Groot, heet "Verdronken vlinder" (1966).
Er zit een prachtige omkering in deze tekst. Op het moment dat de dichter een vlinder
ziet verdrinken, beseft hij dat hij zelf een vitale kracht bezit. Nijgh dicht:
"Ik heb niet langer hinder van een verdronken vlinder."
Die vitaliteit kenmerkt Nijgh. Ondanks de grote successen uit de jaren zestig, zoals
"Welterusten, mijnheer de president", "Het land van Maas en Waal", "Testament" en "Een
meisje van zestien", wisten hij en Boudewijn de Groot met de schitterende muziek van
"Een nieuwe herfst" (1996) opnieuw een hoogtepunt te bereiken. En altijd bleef hij trouw
aan wat hij zijn leven lang wilde zijn: dichter met pen en papier die leefde voor de
liedkunst.
Korte tijd geleden overleden zijn ouders met wie hij zich diep verbonden voelde. Hij
zorgde voor hen, zij droegen zorg voor hem. Ook de dood van zijn kat, over wie hij in
zijn columns voor het Haarlems Dagblad vaak schreef, raakte hem diep. Twee weken nadat
Nijgh werd opgenomen in het ziekenhuis, wegens last had van nierstenen, werd hem een
maagbloeding noodlottig.
De artistieke symbiose tussen Lennaert Nijgh en Boudewijn de Groot is uniek in de
Nederlandse liedkunst. Rond hun twintigste brachten zij liederen uit van hoge kwaliteit,
waarmee een generatie opgroeide. De Groot en Nijgh zongen over vrijheid, liefde,
opstandigheid en dromen van geluk. Maar het is de grote kracht van Nijgh dat hij, de man
van melancholie en hartzeer, zich nooit liet verleiden tot zoetelijke liedkunst. In al
zijn teksten schuilt een ondertoon van bittere berusting. Zijn grootste inspiratiebron
ligt bij de romantische dichter Wilhelm Müller, die Schuberts Die Winterreise schreef.
Verder waren voor hem Jacques Brel, jazz, Jaap Fischer en de Everly Brothers van groot
belang.
Nijgh schreef voor Liesbeth List, Ramses Shaffy en Rob de Nijs. Voor zijn eerste vrouw
Astrid Nijgh componeerde hij een van zijn persoonlijkste teksten, "Ik doe wat ik doe".
In het jaar 2000 werd Nijgh, bij gelegenheid van een fluwelen uitgave van al zijn
liedteksten, gehuldigd in het Amsterdamse theater Bellevue.
Nijgh hield zich uit overtuiging op de achtergrond. Hij vond het vanzelfsprekend dat hij
de dichter van de teksten was, en anderen zijn poëzie zongen. Hij was ook de schrijver
van een van de wonderlijkste boeken uit de Nederlandse literatuur, "Tobia" (1971).
Dit autobiografische verhaal gaat over een Haarlemse jongeman die in Amsterdam zijn
geluk beproeft. Voorts vertaalde hij, schreef historisch onderlegde beschouwingen over
zijn geliefde Haarlem en was hij librettist, onder andere van de musical De Engel van
Amsterdam. Met het latere Malle Babbe bezegelde hij opnieuw zijn kunstzinnige
schrijfkracht.
Hoewel Lennaert Nijgh in Haarlem een schare goede vrienden had, bleef hij een eenzame man.
In een interview voor deze krant zei hij in 1996: "Ik ben trouw gebleven aan mijn jeugd,
daarom ben ik in zekere zin nooit volwassen geworden. En dat wil ik ook niet. Volwassen
worden is de dood, dat weet elke tuinier." Wie goed naar zijn liedteksten luistert, weet
dat de dood zich verbergt tussen de woorden. Een van zijn persoonlijke opdrachten, op een
stukje papier in een Haarlems café luidt:
"Eerst komt het leven, dan de strijd.
Daarna de Dood en men is alles kwijt.
|
|