Op 20 mei viert Boudewijn de Groot zijn vijftigste verjaardag. Er is - althans in
Vlaanderen - al jaren niets meer van hem vernomen, Maar hij heeft nog steeds geen
haast, "Wie vertelt me van het leven ? / Grote broer die weet het best, / als ik
groot ben wil ik even / groot en sterk zijn als de rest. / De poes vindt van niet."
Nee", zegt hij, "het is absoluut geen schrikbeeld." De vraag ging over De tijd van
toen. Of hij zich kon voorstellen dat straks Jan Theys ("Was dat niet die
ouwe nicht die zoveel talen sprak?") in Huize Avondrood, onder begeleiding van een
hammond-orgeltje, het repertoire van Boudewijn de Groot staat te zingen. "Ik heb er
altijd van gedroomd een evergreen te schrijven. Je hebt dat zelf niet in de
hand natuurlijk. Ik geloof dat ik het niet erg zou vinden om, al dan niet in een
rolstoel gezeten, (hij slaat een kruisteken) die oudjes de polonaise te zien dansen
op de tonen van Land van Maas en Waal. Maar ik moet er niet aan denken dat ik
zelf in arren moede daar nog een keer ga staan optreden.
Kom op, mensen, die handjes! Ik wil die handjes zien! Stel je voor."
Een ochtend in het Amsterdamse Grand Café Américain. Grote sloten koffie. Hij is nog
altijd dezelfde efebe van vroeger gebleven. Een oudere jongere, duifgrijs geworden,
die met nauwelijks verholen tegenzin het verleden aan zijn geestesoog voorbij laat
trekken. Ach ja, de jaren zestig. Hij heeft een hekel aan jeugdsentiment, maar is
aardig genoeg om te beseffen dat daar niet aan te ontkomen valt. Bedachtzame
formuleringen, lange stiltes, bang voor het Grote Gebaar en de Grote Gevoelens.
"Ik heb er altijd moeite mee als iets definitief is. Ik laat graag iets open. Platen
maken vond ik altijd vreselijk leuk, zo lang we in de studio zaten. Maar zodra we
echt klaar waren, voelde ik me doodongelukkig. Het was dan zo onwrikbaar geworden.
Met interviews is het nog erger. Je wodt dan ontzettend gekonfronteerd met wat je
vindt en wie je bent. Ik schrik daar altijd van. Zullen we toch maar niet liever
samen een plaat gaan maken?
Na eenentwintig jaren in dit leven,
maak ik het testament op van mijn jeugd.
Niet dat ik geld of goed heb weg te geven,
voor slimme jongen heb ik nooit gedeugd.
"Het was niet mijn testament, maar dat van Lennaert Nijgh. Het mijne
heb ik geschreven met Waar ik woon en wie ik ben. Je schrijft natuurlijk vaak
over dingen die je bezig hebben gehouden, zonder dat je ze definitief achter je laat.
Op die manier kun je alles wel een testament noemen. Als ik nu mijn carrière overzie,
dan is het toch een soort breiwerk geweest dat ik vaak liet liggen, om dan af en toe
een steek weer op te pakken. Ik ben twijfelend door het leven gegaan, maar met die
twijfels heb ik wel iets gedààn. Ik ben vreselijk bang voor sleur. Verveel me ook erg
snel. Dan neem ik vaak de beslissing om ermee op te houden en iets anders te
proberen, tot ik er weer genoeg van krijg en op mijn stappen terugkeer. Zo zit ik in
elkaar."
Zijn kollega's - van Bram Vermeulen tot Raymond van het Groenewoud en
van Mick Jagger tot Bob Dylan - staan als krasse knarren nog altijd op
het podium.
"Het gaat maar door, ja. Ik ben daar niet narcistisch genoeg voor. Het is moeilijk om
het over de drijfveren van anderen te hebben. Misschien streelt het hun ijdelheid of
willen ze zoveel mogelijk materieel genot vergaren. Maar bij iemand als Rob de
Nijs bijvoorbeeld straalt het entoesiasme en de overtuiging er nog altijd vanaf.
Daar heb ik wel bewondering voor. Bob Dylan zie ik af en toe heel slecht en
heel nurks optreden. Tribute to Bob Dylan, die toestand in Madison Square,
dat was echt van een gruwelijke saaiheid en ongeïnteresseerdheid. Het leek wel
besmettelijk: de leegheid van Dylan zag je bij al die celebranten. Ik zou er echt
knettergek van worden."
Enige jaren geleden nam zijn carrière een zoveelste onverwachte wending toen hij de
hoofdrol speelde in een musical over het leven van de Russische schrijver Anton P.
Tsjechov. Verwantschap met een getormenteerde ziel? "Wat mij in Tsjechov boeide,
was die pastorale sfeer van bijna-landerigheid, die sluierachtige mystiek. Vreemd
genoeg deed die me denken aan de Indonesische kant van mijn familie. Die koloniale
gezapigheid. veranda's waar de lucht zwanger is van bloesemgeur - ik ken ze alleen
van de foto's die ik heb gezien en van de verhalen die ik heb gehoord. Maar op de één
of andere manier heeft het toch binnenin iets veroorzaakt."
Zijn eerste levensjaar bracht hij door in een Japans koncentratiekamp op Java. "Als
ik het zo vreselijk moeilijk heb met mezelf, wat nog wel eens wil voorkomen, zeg ik:
o ja, natuurlijk, dat komt door het Jappenkamp. Je kunt nooit bewijzen dat het
zo is, maar niemand kan bewijzen dat het niet zo is. Als je besluit dat het zo is,
is dat een gedachte waar je rust kunt bij vinden, net als bij de katolieke kerk.
Dan is het je eigen Gabriël. Ik weet niet of mijn moeder mij ooit gezoogd heeft,
daar was ze waarschijnlijk te zwak voor. Maar op een belangrijk moment in mijn leven,
toen ik letterlijk nog aan het moederlichaam vastzat, werd ik plotseling niet meer
geknuffeld. Dat was er opeens niet meer. Er was niets dat dat verving. Dat ik mij zo
moeilijk aan een vrouw kan hechten, zal daar mee te maken hebben. Of misschien ook
niet. Je kunt ermee blijven worstelen."
Droom maar niet te veel van al die dode mensen,
Droom maar fijn van overwinning en van macht,
denk maar niet aan al die vredeswensen,
meneer de president - slaap zacht!
Zijn carrière is een aaneenschakeling van misverstanden. Het begon er al mee dat hij
een protestzanger werd genoemd. Dat is hij nooit geweest - zegt hij nu.
"Lennaert en ik kwamen uit een keurige villawijk, waar iedereen op de VVD (de
liberalen) stemde. Rebels ? Natuurlijk liepen we mee in Vietnam-demonstraties.
In die tijd werd je liever met de provo's dan met bet klootjesvolk
geassocieerd. Maar ik wilde niet dat het mijn muziek zou gaan beïnvloeden.
Protestsongs vormden tenslotte maar een heel klein deel van mijn repertoire."
Zijn eerste single kwam uit in 1964: Elégie prénatale en Strand.
Onmiskenbaar kleinkunst, zoals dat toen nog heette. Het waren de dagen van
Jaap Fischer
"Ik wilde vooral geen popmuzikant zijn. Ik streefde heel puristisch naar het Betere
Lied, het Nederlandse ekwivalent van het Franse chanson. Wilde liever met Georges
Brassens vergeleken worden dan met de Beatles, om van de Rolling Stones maar te
zwijgen. In 1965 had ik mijn eerste hit met Meisje van zestien.
De platenmaatschappij had ons voor de keuze gesteld: ophouden of ons aanpassen aan
de smaak van het grote publiek. Ik had daar vreselijk veel moeite mee. Niet dat ik
me boven Willeke Alberti en Anneke Grönloh verheven voelde, maar dat was een wereld
waar ik buiten stond. Er moest in het Nederlands nog iets anders mogelijk zijn dan
Brandend zand of Ritme van de regen. Meisje van zestien was in
mijn ogen een smartlap - weliswaar een ventaling van Charles Aznavour, maar toch een
smartlap - en er kwam een orkest aan te pas. Het was even wennen. Tot mijn stomme
verbazing bleek het aan te slaan. Bovendien had mijn grote idool Bob Dylan op de
elpee Blonde on blonde ook elektrische gitaren en drums gebruikt. Dat Moest
Dus Kunnen. Ik merkte dat ik toch te veel een lulletje rozewater was. Een jongen uit
Heemstede met een bekakt aksent en alleen maar een gitaar. Ik stond regelmatig tussen
allerlei beat-groepen en werd dan gekonfronteerd met een publiek dat mij niet goed
gezind was. Het klopte dus nooit. Al die frustratie leidde ertoe dat ik op een
gegeven moment niet meer in het Nederlands wilde zingen. Ik wilde popmuziek maken.
De cirkel was gesloten."
Zijn eeuwige getob maakte van zijn carrière een soort processie van Echternach: twee
stappen voorwaarts, één achterwaarts. Zelfs zijn sukses maakte hem onzeker.
"Ik heb me altijd gespiegeld aan grote voorbeelden. Was ontzettend beïnvloedbaar.
Dat begon al op de filmakademie. Om goed gevonden te worden, moest je films maken
zoals Jean-Luc Godard, Roger Vadim of Alain Resnais. Ik weet niet eens of dat mijn
eigen smaak was, maar het werd nu eenmaal van je verwacht. Ik legde maatstaven aan
waaraan ik zelf niet kon beantwoorden. Kon geen filmpje meer maken. Met zingen had
ik dat ook. Ik twijfelde over de kracht van mijn eigen persoonlijkheid en mijn eigen
stijl. Mensen als Bob Dylan, Donovan, Frank Zappa, de Beatles ook, maakten me
radeloos. Zij werden vereerd, en ik misschien ook wel, maar ik onthield vooral dat
ik af en toe werd uitgefloten en slechte kritieken kreeg. Twijfelen. Ik ontmoet nú
allerlei mensen die mijn platen van vroeger prachtig vinden, maar toén vonden ze er
geen bal aan. Het is net als met wijn: als die fles maar lang genoeg blijft liggen.
Neem nu mijn elpee Sergeant Pepper's…" Hij schiet in de lach. Wat zou
professor doctor Freud hiervan vinden? "Zie je wel? Ik bedoel Picknick.
Een kloon van Sergeant Pepper's. Het rare is dat ik een heleboel
nummers kan aanwijzen waarvan ik wéét dat ze onder invloed - van anderen -
zijn gemaakt. Het is vrijwel niemand opgevallen, het kwam er ook niet altijd uit,
maar de intentie was er wel." Hij geeft voorbeelden: "Het lachje in Land van Maas
en Waal. Totaal mislukt. Maar het was de bedoeling dat het zou lijken op het
lachje van Bob Dylan in Rainy day women. Of de manier van zingen in Ken je
dat land ? Wat mij betreft is dat een dieptepunt in mijn repertoire, maar toen
dacht ik dat je, als je een beat-zanger wilde zijn, moest zingen zoals Wim Bieler
in het nummer The life I live van de Q-65. Herinner je je Zonder
vrienden kan ik niet ? Dat waren dus de Beatles. (Zingt) The day breaks...
and in her eyes you see nothing..." (Uit de elpee Revolver: For no one.)
Je kunt desnoods wel zonder geld,
Al is dat voor je maag niet fijn,
Nog erger als een vrouw je kwelt,
Want dan doet ook je hart nog pijn.
Ik weet, het kan verschrikkelijk zijn;
Liefst heb 'k een vriend, met wie 'k alras
Langdurig zeuren kan hoe 't was
En ik heb troost in mijn verdriet.
Mijn makker, schenk me nog een glas,
want zonder vrienden kan ik niet.
Zijn vriendschap met tekstschrijver Lennaert Nijgh is/was (alle verhoudingen in acht
genomen) vergelijkbaar met die tussen John Lennon en Paul McCartney. Hun beste werk
hebben ze samen gemaakt - het is niet anders. Lange periodes van vervreemding.
Ooit zei Boudewijn de Groot (in een interview met Ischa Meijer voor Vrij
Nederland): "Er heeft absoluut geen vriendschap tussen ons bestaan." Ze wonen nu
in Haarlem weer op hetzelfde adres: "Dit is het fax- en antwoordapparaat van Lennaert
Nijgh en Boudewijn de Groot."
De zanger "Net als Lennon en McCartney hebben we dezelfde achtergrond, terwijl we
totaal andere opvattingen hebben en totaal andere karakters. We storten ons hart niet
bij elkaar uit, we gaan niet bij elkaar te rade - daar hebben we andere mensen voor
- maar we vinden wel rust bij elkaar. Er bestaat tussen ons geen enkele pose. Ik heb
me nu voorgenomen, ter gelegenheid van mijn vijftigste verjaardag mezelf in het
najaar een nieuwe cd cadeau te doen. Er wordt dus gewérkt. Lennaert zegt dat hij
bezig is, maar ik moet de eerste tekst nog zien. Ik vraag hem er niet naar."
Vrienden van vroeger. Hij bloeit helemaal open als de naam van Bert Paige ter
sprake komt, pseudoniem van de - inmiddels overleden - Belgische muzikant Albert
Lepage, die de arrangementen maakte van beroemde elpees als Voor de
overlevenden en Hoe sterk is de eenzame fietser. "Natuurlijk had hij goed
naar George Martin geluisterd (de producer van de Beatles - nvdr), maar ik wil
hem toch meer recht doen dan dat. Hij was zeker voor vijftig procent verantwoordelijk
voor de sfeer en de kleur van mijn elpees. Er zat zóveel in het hoofd van die man.
Tegenwoordig is het in om over iemand te zeggen hij deugt. Maar wij deugden
voor elkaar. Ik hoefde de melodie voor hem alleen maar te fluiten en dan vertelde
ik hem waar ik violen had gedacht, of twaalf trombones, of een vrouwenkoor. Hij
werkte dat uit, precies zoals ik het me had voorgesteld, maar dan honderd keer mooier.
Je had in die tijd een enorme diversiteit aan muziek: de folk, de psychedelische
muziek, de westcoast, Lou Reed en de muziek van New York, de Engelse pop en
de mersey-beat... het verschil was voor iedereen duidelijk, maar het werkte wél op
elkaar in. Bert Paige kombineerde dat moeiteloos. Kom daar nu nog eens om. Er zal
wel een onderscheid bestaan tussen hiphop en house, tussen grunge
en trash - eerlijk gezegd ontgaat het mij een beetje - maar ik heb niet de
indruk dat ze iets met elkaar te maken willen hebben."
Als hij maar geen voetballer wordt -ze schoppen hem
misschien half dood.
Maar liever dat nog
dan het bord voor zijn kop van de zakenman
want daar wordt hij alleen maar slechter van.
In 1969 trok Boudewijn de Groot de satanspij aan om heksensabbat te vieren. Dat
leidde tot Nacht en ontij: "Een brallerige plaat, maar ik mag er nog steeds
graag naar luisteren. Bernstein en Mahler door elkaar." Hij trok zich
vervolgens met een aantal vrienden terug op een boerderij in Drenthe om aan een
Engelstalig repertoire te werken - maar dat is nooit wat geworden. "We waren
voortdurend zo stoned als een aap" In 1973 keerde hij terug naar zijn oude stijl met
Hoe sterk is de eenzame fietser - een hoogtepunt in zijn œuvre. De platen die
hij daarna maakte, haalden nooit meer datzelfde niveau.
Waar leeft hij nu van ? Van de wind ? ,,De orkaan van de jaren zestig is nog altijd
niet uitgewoed. Ik kan aardig rondkomen. Heb weinig materiële behoeftes. Als ik een
tijd lang niets om handen heb, vertaal ik Amerikaanse detectives en thrillers.
Af en toe treed ik op als gast in de band van mijn zoon Marcel. Als ik dan merk dat
het publiek ineens opveert als ik opkom, slaat de schrik mij om het hart. Die gouden
platen hangen al lang met meer boven mijn bed, maar kennelijk zien de mensen mij nog
steeds als een ex-idool. Je kunt blijven roepen: later als groot ben. Maar het draait
natuurlijk uit op: later als ik dood ben. Tot die tijd blijf ik gewoon muziek maken.
Blijf ik een leven leiden dat niet onderworpen is aan het ouder worden. Ik ben niet
ongelukkig."
|
|