|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Ik zit in de kamer van het hoge herenhuis,
stoffige ramen filteren de warme stralen van de middagzon.
Van verre komen flarden van het carillon.
En ik denk aan het land van herkomst.
Ik verlaat mijn vaderland even, ben in het verre land
waar ik mijn moeder achterliet.
Ze had geen tijd om mij te leren kennen
en ook ik, ik ken haar niet.
Ik ben dan wel bekend nu als Boudewijn de Groot.
Mijn moeder weet van niets, mijn moeder namelijk is dood.
Ik heb nog een paar foto's uit Indië waarop ze staat,
als verstilde danseres in een lang en wit gewaad.
Op de schoorsteenmantel haar portret, we kijken naar
elkaar.
Haar ogen zijn mijn ogen maar lijk ik ook op haar?
Soms doet het verre carillon me denken aan de gamalan,
aan het land waar alles begon.
Nederlandsch Indië,
mijn moeder, ik mis ze soms,
maar ik weet er weinig van.
|
|
|
|
Niemand te zien, de straat lag verlaten.
Ik liep er alleen en speelde gitaar.
Misschien klinkt het vreemd: ik moest componeren
en buiten was niemand, daarom deed ik het daar.
Maar juist door de stilte kon iedereen het horen.
Ze gingen me voor, ik was niet meer alleen.
Ze waren heel aardig zelfs wat onderdanig
en liepen te luisteren. Wat prachtig, zei er een.
Ik werd vergeleken met de groten der aarde.
Ze zeiden ook dat het op Paul Simon leek.
Eerst was ik verrast, toen begon het te hinderen.
Maar niemand nam aanstoot hoe kwaad ik ook keek.
Toen zag ik de trap, een wenteltrap naar boven.
En ik dacht die neem ik, ik moet naar de top.
En terwijl ik maar doorging met componeren
gevolgd door het groepje besteeg ik de trap.
En iedereen zuchtte: wat is het toch schitterend.
Op ieder trede speelt hij een nieuw akkoord.
En hoe goed bedoeld ook ik wilde alleen zijn
maar werd afgeleid bij ieder woord.
Ik ging sneller lopen terwijl ik bleef spelen,
maar ze bleven me volgen, een krankzinnige race.
Ik keek naar beneden en dacht: ik moet stoppen.
Straks val ik te pletter. Ik had hoogtevrees.
Zo gingen we verder, het publiek en de zanger.
Betrapt bij het schrijven van nieuw repertoire,
de trap ging steeds hoger en had vele bochten
maar niemand werd moe en ik liet ze maar.
En boven gekomen zag ik tafels en stoelen
wit en heel sierlijk op een heel groot terras.
En over de rand ver in de diepte zag ik bossen en velden
waar de stad eerst nog was.
Genietend van de zon zaten deftige mensen
als op een receptie voor de koningin.
Maar niemand zei iets, men glimlachte vriendelijk
en roerde bezadigd in tonic en gin.
Mijn moeder zei: o is het niet fantastisch.
Zoveel akkoorden in een enkel lied.
Ik kreeg het er warm van en dacht: ook dat nog.
Toen zei ik: hé luister, zo gaat het niet.
Als jullie hier blijven ga ik naar beneden.
Het klonk wat onaardig maar heel zelfbewust.
Ik ga door met schrijven maar dan in mijn eentje,
dus ik ga naar beneden, want daar heb ik rust.
Ze knikten begrijpend, maar tot mijn wanhoop
stond iedereen op en liep naar de trap.
Ik besloot toen te blijven en alleen gelaten
kwam de rust weer terug, viel de hoogtevrees van me af.
|
|
Okay Jan. Dat was het voor vanavond. Dank voor uw komst. Goede reis en tot ziens.
|
|
|
|