Herinneringen aan Haarlemse tekstdichter zijn vijf jaar na zijn dood nog springlevend

Het geheim van Lennaert Nijgh

auteur: Peter Voskuil, afbeeldingen: Jurgen Wiersma, Cynthia van Dijke
geplaatst in: Haarlems Dagblad, dinsdag 27 november 2007

HAARLEM - Lennaert Nijgh (1945-2002) bracht de poëzie in de Nederlandstalige popmuziek. Mijn moeder had vroeger een plaat van Boudewijn de Groot in de kast staan, muziek die zo goed in elkaar zat dat het me na de eerste paar luisterbeurten nooit meer heeft losgelaten. Mij viel meteen op hoe goed de liedjes tekstueel in elkaar zaten. Via de hoes kwam ik erachter dat die teksten door ene Lennaert Nijgh geschreven waren.

Later ontdekte ik dat diezelfde Lennaert Nijgh ook achter lp’s van Rob de Nijs, Astrid Nijgh en Liesbeth List schuil ging. Ik bewonderde de man om zijn taal. Groot was dan ook mijn trots toen ik in de jaren negentig als freelance-journalist aan de slag mocht voor dezelfde krant als Lennaert Nijgh. Zijn medewerking verleende Haarlems Dagblad (voor mij althans) een zeker cachet. Als het zo uitkwam stonden mijn artikelen en zijn column wel eens naast elkaar afgedrukt - een grote eer natuurlijk. Maar daar bleef het ook bij. Verder dan hem een keer de hand schudden ben ik nooit gekomen. In november 2002 stierf hij, kinderloos, ongehuwd en 57 jaar oud. Tweeënhalf jaar later kreeg ik het in mijn hoofd zijn biografie te gaan schrijven.
Ik zie mij nog zitten op de bank bij Lennaerts nicht Jutta Heeger in Leiden, op de dag dat zij namens de erven Nijgh haar volledige medewerking en vertrouwen toezegde. Tijdens één van onze gesprekken vertelde Jutta en passant een verhaal over de vele bloemen bij Lennaerts graf: altijd als er iemand kwam stonden er wel weer verse bloemen, bloemen die door de direct betrokkenen absoluut niet thuis konden worden gebracht. Zoiets blijft in Haarlem natuurlijk niet lang geheim, daar wordt onder ons over gepraat. Hier en daar werd zelfs al gegist welk verhaal achter die bloemen schuil ging. Een onbekende aanbidster wellicht, een onecht kind of een ander mysterie? Van meerdere kanten wordt mij aangeraden dat als biograaf eens uit te zoeken: het geheim van Lennaert Nijgh.
Ja, natúúrlijk is dat leuk. Maar hoe kom je daar zo snel achter? Aangezien posten bij het graf van Lennaert mij net even te ver gaat, besluit ik na rijp beraad het geheim van Lennaert te laten voor wat het is. Ik heb van het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten driekwart jaar de tijd gekregen om het boek te schrijven en moet oppassen mijn tijd niet aan allerlei onzinnige dingen te gaan verspillen. In Lennaerts leven wemelt het werkelijk van de muzes en waarschijnlijk zullen die bloemen dus wel het werk zijn één of andere muze zijn die in stilte nog erg om Nijgh rouwt.

Bovendien schalt ook de echo van de woorden van de Haarlemse schrijver Bies van Ede nog door in mijn oren. In een kort gesprekje dat ik met hem over Lennaert Nijgh heb gehad, heeft hij mij verteld dat hem na Lennaerts dood iets merkwaardigs is opgevallen: een heleboel Haarlemmers uit de meest onverwachte hoeken bleken Nijgh na zijn dood ineens veel beter te hebben gekend dan hij ooit voor mogelijk had gehouden. ’Het is alsof de roem van Lennaert op die manier ook op anderen afstraalt. Zo van: ik heb Lennaert gekend en dus ben ik ook een beetje een bijzonder mens,’ vertelde Van Ede mij. ’Wat mij fascineert is de machinerie achter die mythologie, die draait dus kennelijk na al die eeuwen nog altijd op volle toeren in Haarlem. Het wrange is natuurlijk toch dat juist Lennaert destijds over al die onwaarheden en mythes in de geschiedenis van Haarlem het prachtige Haarlem Bestaat Niet heeft geschreven. Maar ondertussen dreigt hij zelf de nieuwste mythe te worden, en dus onderwerp van een hoofdstuk dat zo aan zijn eigen boek toegevoegd zou kunnen worden.’
Bies van Ede heeft gelijk, besluit ik. Het is wel erg toevallig dat het verhaal over de mysterieuze bloemenlegger bij het graf van Lennaert uitgerekend in een stad als Haarlem opduikt.
Wie veertig, vijftig interviews achter elkaar doet die allemaal over hetzelfde onderwerp gaan, krijgt vroeg of laat behoefte aan afwisseling. Ergens in 2006, op zomaar een dinsdagmiddag, besluit ik dat het tijd is om diepgaand wat sfeer te proeven in het Haarlemse kroegleven. Om kwart over drie stap ik de Oude Florijn -hèt stamcafé van Lennaert- binnen. Achter de tap tref ik Kees Wegkamp aan. Ik ken hem al van naam omdat hij jaren en jaren geleden al eens door Lennaert in een column is uitgeroepen tot de langst staande kastelein van Haarlem. Rotsvast als altijd staat Wegkamp deze middag op zijn post, met drie van de allervaste stamgasten zittend aan de bar om hem heen. Eén van hen komt net uit zijn werk en legt uit waarom hij hier zo graag komt. Hij zegt het in één zin: de Florijn is volgens hem één van de laatste cafés in Haarlem waar iedereen nog helemaal zichzelf kan zijn.
Het interieur van de Florijn doet denken aan een huiskamer. Over de tafels liggen perzische kleedjes. Zoals het hóórt in een zaak als deze. ’Lennaert, tsja, wat moet je over ’m zeggen?’ mijmert Kees Wegkamp, terwijl hij door het raam naar buiten staart. Hij zegt het meer in het algemeen dan tegen iemand in het bijzonder. ’Dat het een nurkse man was, moeilijk in de omgang?’

Er valt een stilte, die wordt ingevuld door de klanten in de zaak. Ze blijken Lennaert allemaal goed te hebben gekend. Is het alweer zoveel jaar geleden dat hij is overleden? Ze zien hem in gedachten nog aan komen tuffen op zijn brommertje, met die Willumpie-helm op zijn hoofd die zijn haar altijd zo door de war gooide. Ze hebben er wel ’s wat van gezegd, van zijn kapsel, want dat zag er vaak niet uit. Maar dat moest je niet doen bij Lennaert. Dan werd-ie altijd een beetje giftig. De verhalen beginnen elkaar hierna in steeds rapper tempo op te volgen. Er worden herinneringen opgehaald aan de manier waarop Lennaert zijn glaasjes Beerenburg bestelde, bijvoorbeeld. Dat deed hij steevast met de kreet ’Kees, doe mij nog een Ding’. Trots laat Wegkamp de fles zien waaruit Lennaert altijd zijn Beerenburger (Weduwe Joustra, want Beerenburg moest zoet zijn volgens hem en niet kruidig) kreeg. Het is een door de fabriek ten tijde van een speciale actie gemaakte kruik met Lennaerts naam erop. Volgens de schattingen van Wegkamp dronk Lennaert verspreid over alle kroegen in de stad gemiddeld per dag zo’n anderhalve fles van het spul op.

Een enkele keer begonnen mensen wel eens tegen Nijgh aan te praten over zijn liedjes, maar daar voelde hij zich ongemakkelijk bij. Het liefst zweeg Lennaert en luisterde hij op afstand mee met de gesprekken aan de bar. Hooguit riep hij voor de vorm ’s dat het kut was of gelul en dat was dan dat. De keren dat Lennaert op zijn praatstoel zat waren schaars. Wie dat wilde zien, maakte rond twaalf uur zondagnacht een aardige kans. Dan was het rustig in het café en begon Nijgh soms plotseling te praten. Hele verhalen. Dat was ook het moment waarop hij zijn column moest gaan schrijven. Meestal hoorde je dan al wat hij in zijn hoofd had zitten en wat je twee dagen later in de krant terug kon lezen.
Wegkamp: ’Maar als je hem onderbrak was het meteen over, dan hield-ie gelijk zijn mond.’
Een vierde gast komt binnen en bestelt wat. Kees Wegkamp gaat aan de slag. Aan de kant van de bar waar bezoekers op hun kruk met de rug naar het voorraam zitten, gaat het gesprek verder. Er wordt voorzichtig wat gekankerd op het monument voor Lennaert aan de Oude Groenmarkt. Te duur, te onbegrijpelijk. Ze hadden gewoon een buste moeten maken met een uil op zijn schouder, zegt de één. Of gewoon zijn brommer in brons aan de Grote Kerk vast moeten metselen, oppert de ander. Dan was het net alsof hij er nog is, alsof hij daar zijn brommer heeft geparkeerd en een rondje is gaan lopen.
Het gesprek slaat een zijweg in. Nieuwe legendarische verhalen over vroeger worden ten beste gegeven. Ze gaan nog maar zijdelings over Lennaert. Andere figuren waar ze in deze kroeg in de loop der jaren heel wat mee af gelachen en gehuild hebben passeren nu de revue. Wegkamp - die op een enkele opmerking na zwijgzaam meeluistert met het gesprek - stapt plotseling achter de bar vandaan en loopt naar buiten. Even een luchtje scheppen. Het ziet er uit als een vast ritueel. Kaarsrecht kijkt de langst staande kastelein van Haarlem vanuit zijn deuropening de straat in. De tochtdeur achter hem is dichtgevallen. Met zijn zakdoek poetst hij de ruit op waar de naam van zijn zaak op geschreven staat, net zolang tot het glas er weer helemaal glimt. Er zit een vlekje boven de ij van Florijn waar hij extra lang over heen wrijft. Dan draait hij zich om en kijkt hij opnieuw de Lange Veerstraat in. Zo staat hij een volle minuut onbeweeglijk met zijn rug naar de zaak toe te kijken naar het volk dat voorbij komt. Het is net lang genoeg voor twee van de aanwezigen om op gehaaste en gedempte toon te vertellen dat Kees een bescheiden man is en dat hij daarom niet zo mededeelzaam is over zijn vriendschap met Lennaert. Maar Nijgh en Wegkamp waren wel degelijk dikke, dikke vrienden, vertellen zij: ’Kees zal het zelf nooit zeggen, maar reken maar dat hij Lennaert vaak geholpen heeft - ook financieel.’
Zo wemelt het anno 2007 nog altijd van de kroegverhalen over Lennaert. Niet minder dan vijf cafés in de stad hebben een foto van Nijgh aan de muur hangen. Nijgh is in Haarlem nog altijd de gevierde columnist, lijkt het.
In café Koops ging Lennaert altijd veel om met Peter van Schie. Via via kom ik aan zijn telefoonnummer. Ik bel hem. ’Ik kwam daar vaak op maandag of dinsdag,’ vertelt Van Schie. ’Als ik er was, kwam hij automatisch bij mij staan of zitten. Wij hadden het altijd over de Grote Kerk. Daar wist hij echt fabelachtig veel vanaf en dat vonden we allebei interessant. Dan keek ik uit het raam en vroeg ik: waarom zit dat kleine raampje daar en daar? Dan kwam er weer een heel verhaal dat vroeger de leidekkers daar doorheen moesten. Hij had overal een antwoord op. Ik denk dat hij mijn gezelschap zocht omdat ik naar hem luisterde. Ik zei niks terug en liet hem alleen maar praten en dat vond hij prettig.’

Twee dagen later sta ik op de openbare begraafplaats bij het graf van de familie Nijgh. Bij zijn graf zijn drie voorwerpen neergezet omdat die hem zo ten voeten uit typeren: een op schaal nagebouwde versie van zijn schip, een borrelglaasje dat door moeder natuur voor de helft is gevuld met hemelwater en een stenen poes. Ik ga voor het graf staan en lees de namen van Lennaerts moeder, zijn vader en hemzelf. Op het marmeren, opengeslagen boek aan het hoofd van het graf vormen gouden letters samen een grafschrift: Ik zal je weerzien en we blijven bij elkaar, een regel uit het liedje Naast jou. Helemaal beneden, aan de voet van het graf, liggen bloemen.
In mijn oren weerklinkt het verhaal dat kroegmaat Peter van Schie mij eergisteren nog op de valreep heeft verteld: ’Mijn beroep is het groen maken van graven. Voordat er een begrafenis is dekken we het gat af met dennentakken en ander groen, dat verzorgen wij. Ik doe dat ook in Heemstede op de begraafplaats, dus ik kom daar heel vaak. Na een begrafenis blijven lang niet altijd alle grafboeketten staan, die worden vaak na die dag weggegooid en het is onze verantwoordelijkheid om die op te ruimen. Vaak haal ik dan een paar bloemen uit zo’n boeket en leg ik die op het graf van Lennaert en zijn ouders neer.’
Ik glimlach. Ik heb het geheim van Lennaert ontrafeld. Ik draai mij om en loop weg. Bij het graf wordt het stil. Lennaert is dood, maar in Haarlem leeft hij voort.
Als een legende.

Een tip van de sluier
Een verzameling uitspraken, bijeengebracht door de schrijver van 'Testament' Peter Voskuil, die de verschillende stadia in het leven van Lennaert Nijhg typeren.















Mies Bouwman: 'Boudewijn de Groot, kon je vannacht nog slapen van de opwinding?' Boudewijn: 'Ik heb er niet aan gedacht, laat staan van gedroomd. Maar op het ogenblik zou ik niet kunnen slapen.'
Mies Bouwman: 'Wat staat er op zo'n gouden plaat, Lennaert, want je hebt er wel 's eerder eentje gehad toch?'
Lennaert: 'Ik heb hem zelf nog nooit opgezet, maar meneer hier naast me is op het idiote idee gekomen, en het is een echte plaat. Daar stond een zeer goed nummer op van het Dutch Swing College.'
(Mies Bouwman reikt in 1967 op de televisie een gouden plaat uit voor de lp 'Voor de overlevenden'. Boudewijn en Lennaert nemen hem ten overstaan van een volle zaal in ontvangst en drijven nadrukkelijk de spot met het ding.)

Lennaert: 'Ik heb Joke weer ontmoet. Ze gaat mee varen.' Astrid: 'Zou je dat wel doen?' Lennaert: 'Josee? Die zit in Brazilië.'
Korte conversatie in de stad tussen Lennaert en zijn ex-vrouw Astrid Nijgh uit 1990. Lennaert is op dat moment getrouwd met zangeres Josee Koning maar dat huwelijk -zijn derde- staat op springen. In plaats van zijn huwelijk te proberen te redden, richt Lennaert al zijn aandacht op zijn eerste liefde en grote muze Joke Peschar die dan ook vrijgezel is en die hij na 1966 nooit meer is vergeten).

Boudewijn: 'We moeten weer een plaat gaan maken. Iedereen wil het, iedereen vraagt: Wanneer ga je weer een plaat met Lennaert Nijgh maken?' Lennaert: 'Wanneer moet dat dan?' Boudewijn: 'Zo snel mogelijk.'
(Conversatie uit 1991, kort nadat Boudewijn bij Lennaert is gaan inwonen.)

Boudewijn: 'Wat is er met je?'
Lennaert (op fluistertoon): 'Zij daarboven. Is niet goed Bo, die zijn niet goed voor me.'
Boudewijn: 'Ga dan naar de dokter.'
Lennaert: 'Nee, ik heb pillen.'
(Lennaert had een panische angst voor de medische stand. Boudewijn: 'Dat was dan zijn uiting van ontzettende pijn en je kloterig voelen. Hij was zo bedreven in het ontkennen dat hij daar -zelfs al had hij nog zo'n pijn- toch nog een oneliner van maakte.')

Lennaert: 'En die troep gebruik ik ook niet meer'
Anja: 'Welke troep?'
Lennaert: 'De speed.'
Anja: 'O. Waarom dan niet meer?'
Lennaert: 'Nou, ik ben ook niet gek.'
(Lennaert in gesprek met zijn ex-vrouw Anja Bak, een paar weken voor zijn dood.)
Wilfried de Jong: 'U bent ook een ouwe lul?'
Lennaert: 'Natuurlijk.'
Wilfried de Jong: 'Maar ja, de jeugd heeft de toekomst, hè?'
Lennaert: 'Ja, ik niet. Wij hebben het kerkhof.'
Wilfried de Jong: 'Wat zegt u me nou, bij u ligt de toekomst op het kerkhof?'
Lennaert: 'Ja, bij iedereen.'
Wilfired de Jong: 'Maar er is toch nog wel wat te wensen in het leven?'
Lennaert: 'Jawel, dat je niet al te rottig aan je eind komt. Verder niet.'
Wilfried de Jong: 'U kijkt wel heel zwartgallig tegen het leven aan.'
Lennaert: 'Nou, eerder realistisch.'
Wilfried de Jong: 'Bent u altijd zo geweest?'
Lennaert: 'Nee. Maar zo word je wel.'
(In 1996 maakt Lennaert Nijgh zijn opwachting in het televisieprogramma Taxi. In zijn rol als taxichauffeur heeft Wilfried de Jong een gesprek met hem voor een verborgen camera.)

De biografie "Testament, leven en werk van Lennaert Nijgh" is nu verkrijgbaar via internet (www.debuitenspelers.nl) en de boekhandel. ISBN: 978-90-71359-05-7

Op 28 november 2007 is het vijf jaar geleden dat Lennaert Nijgh overleed. In Haarlem leeft Nijgh altijd voort als een legende. Niet alleen als tekstdichter van beroemde liedjes als Het land van Maas en Waal, Malle Babbe, Pastorale en Avond, maar ook vanwege de column die hij voor deze krant schreef. Journalist Peter Voskuil - medewerker ook van Haarlems Dagblad - schreef onder de titel Testament een biografie over Nijgh. Een verhaal over zijn bevindingen.


Omhoog
Terug